- trop
- trop [troo]〈bijwoord; ook m.〉1 te ⇒ (al) te veel, te zeer2 erg ⇒ zeer, uiterst♦voorbeelden:1 trop charger • overladenc'est trop! • dat had u niet moeten doen!c'en est trop! • dit gaat te ver!〈informeel〉 rien de trop! • 't houdt niet over!〈informeel〉 ça ne me dit trop rien • daar voel ik niet veel voorpas trop • niet te veel, een beetjeun peu trop • een beetje te veelde, en trop • te veel, overbodigavoir qc. en trop • iets over hebbenpar trop • al tele trop • het teveel, de overdaad2 pas trop • niet zo erg, het houdt niet overje ne sais pas trop • ik weet het niet zo goed¶ nous ne sommes pas trop de cinq pour • we hebben zeker vijf mensen nodig om1. mteveel, overdaad2. adv1) te (zeer)2) erg, uiterst
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.